Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AZ3161

Datum uitspraak2006-11-28
Datum gepubliceerd2006-11-30
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Assen
Zaaknummers19.820004-04
Statusgepubliceerd


Indicatie

Verdachte was ten tijde van het tenlastegelegde dusdanig psychotisch dat hij niet in staat was zijn wil in alle redelijkheid te bepalen. Zijn hele doen en laten werd door de psychose bepaald. De rechtbank ontslaat verdachte van alle rechtsvervolging.


Uitspraak

RECHTBANK ASSEN STRAFVONNIS van de Meervoudige kamer in de zaak van het openbaar ministerie tegen: [naam verdachte], geboren te [geboorteplaats verdachte] op [geboortedatum verdachte] 1946, wonende te [adres verdachte]. Het onderzoek ter terechtzitting heeft plaatsgehad op dinsdag 14 november 2006. De verdachte is verschenen, bijgestaan door mr. R.J. Skála, advocaat te Haren. De officier van justitie mr. J.L. van den Broek acht hetgeen onder 1 primair, onder 2 en onder 3 is tenlastegelegd wettig en overtuigend bewezen, hij acht deze feiten strafbaar maar hij acht de verdachte niet strafbaar omdat deze feiten hem niet kunnen worden toegerekend en hij vordert dat de rechtbank verdachte zal ontslaan van alle rechtsvervolging. Verder vordert hij dat de benadeelde partij niet ontvankelijk moet worden verklaard in haar vordering. TENLASTELEGGING De verdachte is bij dagvaarding tenlastegelegd, dat 1. hij in of omstreeks de periode van 1 augustus 2003 tot en met 2 april 2004, in de gemeente(n) Aa en Hunze en/of Noordoostpolder, althans in Nederland, een lijk, te weten dat van zijn moeder, heeft verborgen en/of weggevoerd en/of weggemaakt, met het oogmerk om het feit of de oorzaak van het overlijden van zijn moeder te verhelen, immers heeft verdachte genoemd lijk enige tijd bewaard in de door hem bewoonde woning en/of dat lijk (vervolgens) vervoerd in een door hem bestuurde auto en/of dat lijk (vervolgens) gedeponeerd/neergelegd in/op een (met struiken en/of bomen begroeid(e)) berm/talud van (een oprit van) de rijksweg A-6 te of nabij Emmeloord en/of dat lijk daar (uit het zicht van voorbijgangers) in die berm/op dat talud achtergelaten; althans, indien terzake van het vorenstaande geen veroordeling mocht volgen, terzake dat hij in of omstreeks de periode van 1 augustus 2003 tot en met 2 april 2004, in de gemeente(n) Aa en Hunze en/of Noordoostpolder, een lijk in de zin van artikel 2 van de Wet op de lijkbezorging, te weten dat van zijn moeder, heeft bezorgd en/of bewaard en/of weggemaakt en/of vervoerd in strijd met en/of anders dan met inachtneming van hetgeen is bepaald bij en/of krachtens de artikelen 11, 23, 25, 29, derde lid, 26, eerste lid, 49, 67, 68, 69, tweede lid, 70, 71, 76 en 78 van de Wet op de Lijkbezorging, immers heeft verdachte genoemd lijk enige tijd bewaard in de door hem bewoonde woning en/of dat lijk (vervolgens) vervoerd in een door hem bestuurde auto en/of dat lijk (vervolgens) gedeponeerd/neergelegd in/op een (met struiken en/of bomen begroeid(e)) berm/talud van (een oprit van) de rijksweg A-6 te of nabij Emmeloord en/of dat lijk daar in die berm/op dat talud achtergelaten; althans, indien ook terzake van het laatstvermelde geen veroordeling mocht volgen, terzake dat hij in of omstreeks de periode van 1 augustus 2003 tot en met 6 april 2004, in de gemeente(n) Aa en Hunze en/of Noordoostpolder, als degene die een lijk in de zin van artikel 2 van de Wet op de lijkbezorging, te weten dat van zijn moeder, onder zijn berusting had, en toen niemand maatregelen had genomen tot lijkschouwing en/of tot lijkbezorging overeenkomstig de Wet op de lijkbezorging, niet de burgemeester van de gemeente Aa en Hunze en/of die van de gemeente Noordoostpolder uiterlijk op de derde dag na het overlijden van verdachtes moeder voornoemd, heeft gewaarschuwd; 2. hij op verschillende tijdstippen, althans op enig tijdstip, in of omstreeks de periode van 1 augustus 2003 tot en met 9 maart 2004 te Anloo, gemeente Aa en Hunze, althans in Nederland, (telkens) opzettelijk een geldbedrag, (telkens) geheel of ten dele toebehorende aan de Sociale Verzekeringsbank, in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte, welk geldbedrag verdachte (telkens) door die Sociale Verzekeringsbank op zijn bankrekening overgemaakt had gekregen, als zijnde de AOW-uitkering van verdachtes moeder, [naam verdachtes moeder], die met hem een gezamenlijke huishouding voerde, althans die bij hem inwoonde, en welk geldbedrag verdachte (telkens) aldus, in elk geval anders dan door misdrijf onder zich had, (telkens) wederrechtelijk zich heeft toegeëigend; 3. hij op verschillende tijdstippen, althans op enig tijdstip, in of omstreeks de periode van 1 augustus 2003 tot en met 2 april 2004 te Anloo, gemeente Aa en Hunze, (telkens) opzettelijk een geldbedrag, (telkens) geheel of ten dele toebehorende aan [naam benadeelde] en/of de erven [naam erflater], in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte, welk geldbedrag verdachte (telkens) van de bankrekening van die [naam benadeelde] en/of van die erven [naam erflater] had opgenomen en welk geldbedrag verdachte (telkens) aldus, in elk geval anders dan door misdrijf onder zich had, (telkens) wederrechtelijk zich heeft toegeëigend; SCHORSING VAN DE VERVOLGING De officier van justitie beantwoordt de vraag of de vervolging op grond van artikel 16 Wetboek van Strafvordering moet worden geschorst ontkennend. De rechtbank overweegt dat de verdachte zowel ter zitting van 21 december 2005 als ter terechtzitting van 14 november 2006 de indruk heeft gegeven dat hij zeer wel begrijpt waar het in deze strafzaak om gaat. Daarnaast heeft hij zich, blijkens de over hem uitgebrachte rapporten, ook in de gesprekken met de deskundigen vatbaar getoond voor aangevoerde argumenten, zoals bijvoorbeeld met betrekking tot eventuele behandeling en medicatie. Hieruit blijkt bovendien dat hij in staat is keuzes te maken. De rechtbank is dan ook van oordeel dat verdachte in staat moet worden geacht de strekking van de tegen hem ingestelde vervolging te begrijpen en dat de vervolging jegens hem niet geschorst dient te worden. GEVOERDE VERWEREN De raadsman van verdachte heeft onder meer aangevoerd dat verdachte dient te worden vrijgesproken van de hem tenlastegelegde feiten. Ten aanzien van het onder 1 primair, subsidiair en meer subsidiair tenlastegelegde meent de raadsman dat het bewijs slechts kan worden gebaseerd op de verklaringen van de verdachte zelve en dat het bovendien geenszins is komen vast te staan dat het aangetroffen lijk nabij Emmeloord het lijk van de moeder van verdachte betreft. De raadsman acht daarom ook de feiten 2 en 3 niet te bewijzen, terwijl hij bovendien betoogt dat verdachte geen wetenschap heeft gehad van het overlijden van zijn moeder. Ten aanzien van feit 3 voert de raadsman nog aan dat de verdachte en zijn moeder, met wie hij een gezamenlijke huishouding voerde, tezamen een of meer geldbedragen van de bank hebben gehaald. De verdachte was daartoe gemachtigd en thans staat niet vast of het betreffende geld van zijn moeder dan wel van hem, verdachte, dan wel van de erven was. De rechtbank verwerpt het verweer dat niet is komen vast te staan dat het aangetroffen lijk nabij Emmeloord het lijk van de moeder van de verdachte is geweest. Naar het oordeel van de rechtbank is uit de stukken voldoende komen vast te staan dat het op 2 april 2004 aangetroffen stoffelijk overschot nabij Emmeloord het stoffelijk overschot van [naam overledene], de moeder van verdachte betrof. Uit een gebitsvergelijkend onderzoek door het NFI op 10 april 2004 waarbij gebruik werd gemaakt van de prothese aangetroffen in de woning te Anloo en de prothese aangetroffen bij het stoffelijk overschot werd vastgesteld dat de beide prothesen voor dezelfde persoon zijn gemaakt en dat de pasvorm van de beide prothesen overeen kwamen. De onderzoeker concludeerde hieruit dat met zekerheid kon worden vastgesteld dat het aangetroffen stoffelijk overschot dat van de moeder van de verdachte was. Bovendien werd bij het stoffelijk overschot een bril aangetroffen identiek aan de bril (montuur en glassterkte) die mevrouw [naam overledenen] placht te dragen. Daarenboven heeft verdachte op 26 april 2004 aan de politie de plaats aangewezen waar hij het lijk van zijn moeder had gedeponeerd. Hij wees daarbij exact de plaats aan waar het stoffelijk overschot was aangetroffen op 2 april 2004 en wel op het talud bij de A6 nabij Emmeloord. Verdachtes raadsman heeft nog aangevoerd dat verdachte, mede gelet op de conclusies uit de over de verdachte uitgebrachte rapporten luidende dat de verdachte volledig ontoerekenbaar is te achten, geen opzet en geen oogmerk heeft gehad bij het plegen van de feiten. De rechtbank passeert ook dit verweer. Volgens de heersende leer sluit een psychische stoornis die een toerekening in de weg staat alleen het aannemen van opzettelijk handelen uit wanneer er sprake is van een verdachte, die van elk inzicht in de draagwijdte van zijn gedragingen en de mogelijke gevolgen daarvan is verstoken. De rechtbank destilleert uit de verklaringen van de verdachte, zoals bijvoorbeeld afgelegd ter terechtzitting van 21 december 2005 over het vervoeren en deponeren van het stoffelijk overschot van zijn moeder, dat verdachte wel degelijk enig inzicht in zijn handelen heeft gehad. Verdachte verklaart daarbij onder meer dat hij niet tegen de politie heeft gezegd waar zijn moeder was, omdat hij zich schaamde. Verder verklaart hij dat zijn moeder een AOW-uitkering had, die op zijn rekening terecht kwam, en dat hij het overlijden van zijn moeder niet bij de SVB heeft gemeld. De rechtbank zal de verdachte van het onder 3 tenlastegelegde vrijspreken, omdat de rechtbank niet wettig en overtuigend bewezen acht dat verdachte zich wederrechtelijk een geldbedrag, toebehorende aan [naam benadeelde] en/of de erven [naam erflater] heeft toegeëigend. De rechtbank acht dit met name niet bewezen aangezien uit de stukken is gebleken dat verdachte met toestemming van zijn moeder, die hem daartoe had gemachtigd en met wie hij een gezamenlijke huishouding voerde, reeds voor haar overlijden betreffende gelden van de gezamenlijke rekening heeft gehaald. Er is derhalve naar het oordeel geen sprake van wederrechtelijke toe-eigening. BEWIJSMIDDELEN Overeenkomstig de nader op te nemen bewijsconstructie. BEWEZENVERKLARING De rechtbank acht wettig bewezen en zij heeft de overtuiging verkregen dat de verdachte het onder 1 primair en onder 2 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat: 1. hij in de periode van 1 augustus 2003 tot en met 2 april 2004, in Nederland, een lijk, te weten dat van zijn moeder, heeft weggevoerd en weggemaakt, met het oogmerk om het feit van het overlijden van zijn moeder te verhelen, immers heeft verdachte genoemd lijk vervoerd in een door hem bestuurde auto en dat lijk vervolgens gedeponeerd op een met struiken en bomen begroeide talud van een oprit van de rijksweg A-6 nabij Emmeloord en dat lijk daar uit het zicht van voorbijgangers op dat talud achtergelaten; 2. hij in de periode van 1 augustus 2003 tot en met 9 maart 2004 te Anloo, gemeente Aa en Hunze, telkens opzettelijk een geldbedrag, toebehorende aan de Sociale Verzekeringsbank, welk geldbedrag verdachte telkens door die Sociale Verzekeringsbank op zijn bankrekening overgemaakt had gekregen, als zijnde de AOW-uitkering van verdachtes moeder, [naam verdachtes moeder], en welk geldbedrag verdachte telkens aldus, in elk geval anders dan door misdrijf onder zich had, telkens wederrechtelijk zich heeft toegeëigend; De in de bewijsmiddelen genoemde feiten en omstandigheden zijn redengevend voor de bewezenverklaring. Elk bewijsmiddel is slechts gebruikt voor het bewijs van het feit, waarop het blijkens zijn inhoud betrekking heeft. De verdachte zal van het onder 1 primair en onder 2 meer of anders tenlastegelegde worden vrijgesproken, aangezien de rechtbank dat niet bewezen acht. KWALIFICATIES Het bewezen verklaarde levert respectievelijk op: onder 1: Een lijk vervoeren en wegmaken met het oogmerk om het feit van het overlijden te verhelen, strafbaar gesteld bij artikel 151 van het Wetboek van Strafrecht; onder 2: Verduistering, strafbaar gesteld bij artikel 321 van het Wetboek van Strafrecht; STRAFBAARHEID De rechtbank heeft kennis genomen van een psychiatrisch rapport d.d. 24 juni 2006, opgemaakt door mevr. drs. P.A. de Mon, psychiater en vast gerechtelijk deskundige. Dit rapport houdt onder meer in als conclusie - zakelijk weergegeven -: "Bij verdachte is sprake van een ziekelijke stoornis van de geestvermogens en wel van een chronisch psychotisch toestandsbeeld in het kader van schizofrenie van het paranoïde type. Gezien de duurzaamheid van deze ziekelijke stoornis en de constatering dat verdachte sinds jaren chronisch psychotisch is, was hij dit ook ten tijde van het tenlastegelegde. Verdachte was ten tijde van het tenlastegelegde dusdanig psychotisch dat hij niet in staat was zijn wil in alle redelijkheid te bepalen. Zijn hele doen en laten werd door de psychose bepaald. Door de gestoorde realiteitstoetsing heeft verdachte bovendien geen grip op zijn eigen handelen en gedrag gehad . Verdachte dient dan ook met betrekking tot het tenlastegelegde, indien bewezen, als volledig ontoerekeningsvatbaar beschouwd te worden." Drs. T. de Vries, psycholoog te Groningen, komt in haar rapport van 6 maart 2006 tot eenzelfde conclusie, dat verdachte als ontoerekeningsvatbaar beschouwd kan worden. De rechtbank verenigt zich, mede gelet op de toedracht van de feiten en de persoon van de verdachte, met voormelde conclusies en maakt die tot de hare. De rechtbank is derhalve van oordeel, dat de hiervoor bewezen verklaarde feiten niet aan de verdachte kunnen worden toegerekend. De rechtbank acht derhalve de verdachte niet strafbaar en zal dientengevolge de verdachte ontslaan van alle rechtsvervolging. BENADEELDE PARTIJ [naam benadeelde partij] De rechtbank acht het feit waaruit de schade zou zijn ontstaan niet bewezen. Bovendien oordeelt de rechtbank dat de vordering niet van zo eenvoudige aard is dat zij zich leent voor een behandeling in het strafgeding. De benadeelde partij zal niet ontvankelijk worden verklaard in haar vordering en zij kan haar vordering slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen. TOEPASSING VAN WETSARTIKELEN De rechtbank heeft mede gelet op artikel 39 van het Wetboek van Strafrecht. BESLISSING VAN DE RECHTBANK De rechtbank verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte onder feit 3 is tenlastegelegd en spreekt de verdachte daarvan vrij. De rechtbank verklaart bewezen dat het onder feit 1 primair en onder feit 2 tenlastegelegde, zoals hierboven is omschreven, door de verdachte is begaan en stelt vast dat het aldus bewezen verklaarde oplevert de strafbare feiten zoals hierboven is vermeld. De rechtbank verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte onder 1 primair en onder 2 meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij. De rechtbank acht de verdachte niet strafbaar aangezien hij de bewezen verklaarde feiten heeft begaan, terwijl die hem wegens de gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van zijn geestvermogens niet kunnen worden toegerekend. De rechtbank ontslaat de verdachte dientengevolge van alle rechtsvervolging. De rechtbank bepaalt dat de benadeelde partij niet ontvankelijk is in haar vordering en dat zij haar vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen en bepaalt dat de benadeelde partij en de verdachte elk de eigen kosten draagt. Dit vonnis is gewezen door mr. J.J. Schoemaker, voorzitter en mr. N.R. Boonstra en mr. G. Kaaij, rechters in tegenwoordigheid van , griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van de rechtbank op 28 november 2006, zijnde mr. Kaaij buiten staat dit vonnis binnen de door de wet gestelde termijn mede te ondertekenen.